Download het geluidsbestand van deze lezing (mp3)
van Rainer Maria Rilke in een lezing van Erik De Smedt opgenomen op 02/05/2020 |
tekst
I Opeens grijpt de rozenplukster de volle knop van zijn levenslid en na het schrikken door het verschil glijden de [zoele] tuinen in haar weg II Je hebt, jij zomer die er plotseling bent, het zaad van mijn onverhoedse boom doen rijzen. (Vanbinnen ruime, voel in jou de boog des nachts, waarin hij mondig is.) Nu verhief hij zich naar het firmament, een spiegelbeeld dat naast bomen staat. O vel hem zodat hij, op zijn kop gezet in je schoot, de tegen-hemel kent waarin hij werkelijk opschiet en werkelijk klimt. Gewaagd het landschap dat waarzegsters in kristallen bollen zien. Dat binnenste waarin het buiten zijn van de sterren jaagt. [Daar zit de dood die buiten nachtelijk lijkt. En daar zijn allen die ooit waren met allen die komen zullen vereend en scharen scharen zich rond scharen net zoals de engel meent.] III Met onze blikken sluiten we de kring tot warrige spanning er wit in smelt. Reeds richt jouw onwetende bevel de zuil op in mijn schaamgewas. Door jouw toedoen staat het godenbeeld bij de stille kruisweg onder mijn gewaad; mijn hele lijf draagt zijn naam. Wij tweeën zijn als een gouw waarin het toveren heerst. Maar bos te zijn en hemel om de herme is jouw taak. Laat los. Opdat de vrije god te midden van zijn zwermen uit de verrukt vernielde zuil tevoorschijn treedt. IV Schuchtere, van torens weet je niets. Maar nu zul je een toren ervaren met die wonderbare ruimte in je. Sluit je gezicht. Opgericht heb je hem argeloos met blik en wenk en wenden. Plots reikt hij van voltooiing in de hoogte, en ik, ik zalige, mag hem betrekken. Ach, hoe eng is het me daarin. Streel me nu om uit de koepel los te spetten, om in je zachte nachten met de kracht van schootverblindende raketten meer gevoel te slingeren dan ik ben. V Hoe heeft de al te wijde ruimte ons verdund. Plots komt de golf van overvloed tot rust. Nu sijpelt door de kalme zeef van kussen alsem van het bittere wezen en absint. Wat zijn we veel, uit mijn lichaam tilt een nieuwe boom de overvolle kruin en reikt naar jou: want kijk, wat is hij zonder de zwevende zomer in jouw schoot. Ben jij het ben ik het die wij zozeer verrukken? Wie zegt het want we vervloeien. Misschien staat in de kamer een zuil van vervoering die welving draagt en langzamer vergaat. VI Wie zijn we nabij? De dood of dat wat nog niet is? Wat betekende leem op leem als de god niet voelend de gestalte vormde die opgroeit tussen ons. Begrijp toch: dit is mijn lichaam dat is opgestaan. Help het nu zachtjes uit het hete graf vandaan de hemel in die jij mij gaf: dat driest uit hem het overleven daagt. Jij jonge plek van diepe hemelvaart. Jij donkere lucht vol zomerzoete pollen. Wanneer hun duizend geesten in je dollen wordt dat stijve lijk van me weer mals. VII Hoe ik je riep. Het zijn de stomme kreten die in mij lieflijk zijn geworden. Nu stoot ik in je trede na trede en opgewekt klimt mijn zaad net als een kind. Jij oergebergte van genot: opeens springt het buiten adem naar je binnenste kam. O geef je, geef je om te voelen hoe het kwam; als het boven wenkt, dan volgt je val.Rainer Maria Rilke
Poëziekrant
lezing toegevoegd op 2020-05-03 11:30
Vertaling van Sieben Gedichte door Erik de Smedt:
I
Auf einmal faßt die Rosenpflückerin
die volle Knospe seines Lebensgliedes,
und an dem Schreck des Unterschiedes
schwinden die [linden] Gärten in ihr hin
II
Du hast mir, Sommer, der du plötzlich bist,
zum jähen Baum den Samen aufgezogen.
(Innen Geräumige, fühl in dir den Bogen
der Nacht, in der er mündig ist.)
Nun hob er sich und wächst zum Firmament,
ein Spiegelbild, das neben Bäumen steht.
O stürz ihn, daß er, umgedreht
in deinen Schooß, den Gegen-Himmel kennt,
in den er wirklich bäumt und wirklich ragt.
Gewagte Landschaft, wie sie Seherinnen
in Kugeln schauen. Jenes Innen
in das das Daußensein der Sterne jagt.
[Dort tagt der Tod, der draußen nächtig scheint.
Und dort sind alle, welche waren,
mit allen Künftigen vereint
und Scharen scharen sich um Scharen
wie es der Engel meint.]
III
Mit unsern Blicken schließen wir den Kreis,
dass weiß in ihm [die] wirre Spannung schmölze.
Schon richtet dein unwissendes Geheiß
die Säule auf in meinem Schamgehölze.
Von dir gestiftet steht des Gottes Bild
am leisen Kreuzweg unter meinem Kleide;
mein ganzer Körper heißt nach ihm. Wir beide
sind wie ein Gau darin sein Zauber gilt.
Doch Hain zu sein und Himmel um die Herme
das ist an dir. Gieb nach. Damit
der freie Gott inmitten seiner Schwärme
aus der entzückt zerstörten Säule tritt.
IV
Schwindende, du kennst die Türme nicht.
Doch nun sollst du ein[en] Turm gewahren
mit dem wunderbaren
Raum in dir. Verschließ dein Angesicht.
Aufgerichtet hast du ihn
ahnungslos mit Blick und Wink und Wendung.
Plötzlich starrt er von Vollendung,
und ich, Seliger, darf ihn beziehn.
Ach wie bin ich eng darin.
Schmeichle mir, zur Kuppel auszutreten:
um in deine weichen Nächte hin
mit dem Schwung schoßblendender Raketen
mehr Gefühl zu schleudern, als ich bin.
V
Wie hat uns der zu weite Raum verdünnt.
Plötzlich besinnen sich die Überflüsse.
Nun sickert durch das stille Sieb der Küsse
des bittren Wesens Alsem und Absynth.
Was sind wir viel, aus meinem Körper hebt
ein neuer Baum die überfüllte Krone
und ragt nach dir: denn sieh, was ist er ohne
den Sommer, der in deinem Schoße schwebt.
Bist du's bin ich's, den wir so sehr beglücken?
Wer sagt es, da wir schwinden. Vielleicht steht
im Zimmer eine Säule aus Entzücken,
die Wölbung trägt und langsamer vergeht.
VI
Wem sind wir nah? Dem Tode oder dem,
was noch nicht ist? Was wäre Lehm an Lehm,
formte der Gott nicht fühlend die Figur,
die zwischen uns erwächst. Begreife nur:
das ist mein Körper, welcher aufersteht.
Nun hilf ihm leise aus dem heißen Grabe
in jenen Himmel, den ich in dir habe:
daß kühn aus ihm das Überleben geht.
Du junger Ort der tiefen Himmelfahrt.
Du dunkle Luft voll sommerlicher Pollen.
Wenn ihre tausend Geister in dir tollen,
wird meine steife Leiche wieder zart.
VII
Wie rief ich dich. Das sind die stummen Rufe,
die in mir süß geworden sind.
Nun stoß ich in dich Stufe ein um Stufe
und heiter steigt mein Samen wie ein Kind.
Du Urgebirg der Lust: auf einmal springt
er atemlos zu deinem innern Grate.
O gieb dich hin, zu fühlen wie er nahte;
denn du wirst stürzen, wenn er oben winkt.
over deze lezing
In de nalatenschap van Rainer Maria Rilke (1875-1926) bevonden zich onder meer fallische hymnen. Ze werden pas in 1956 onder de titel 'Zeven gedichten' gepubliceerd. Ondanks zijn imago van onthecht metafysicus ruimde Rilke in zijn levensvisie een belangrijke plaats in voor de seksualiteit. In zijn Brieven aan een jonge dichter (1903-08) keerde hij zich tegen de onderdrukking ervan door het christendom. En in een brief aan Rudolf Bodländer (1922) schreef hij: 'Stilaan zal men inzien dat hier, en niet in het maatschappelijke of economische, ons huidige grote noodlot zit –, in deze verdringing van de liefdesdaad naar de periferie [...] (als zij al niet in het algemene midden van de wereld staat, wat een onmiddellijk doorbloed en doorstroomd zijn van de wereld met goden tot gevolg zou hebben!)'. (EDS, in: Poëziekrant 2017/1)