CCV
Het wou dat het twee armen had die traag
het in het omarmen konden zo dat
het stil in zich verdwijnen kon gestaag
en niet meer hoefde te beleven dat
liefde het hatelijk maakt en plat
en niets, niets meer heel laat van de dromen.
’t Wou dat het zo in een boek kon komen,
hun wedervaren niet geheel geslecht,
dat het zo als het bij haar kon komen.
Maar het volk heeft staar. Wie leest er nog echt?
CCVI
’t Kosmisch woelen loopt in haar verloren.
’t Rot in haar begint zich rein te dromen.
Melk mondt uit in licht: ’t zijn wordt herboren.
’t Naakte monster is niet in te tomen
(schil is het van data die nog komen).
Zij leek ’t moment, de nacht, een nieuw beleid.
Het ondergaat gebrek aan onderscheid.
Het loopt verblind in haar geheel verloren.
Hoera. Het mormel wordt voor ’t graf bereid.
Hij lacht als door de goden uitverkoren.
CCVII
LAIS, in zwart herboren schittering,
is git, haar lijf en lach negeert het licht:
het zijn is haar te min, belediging
van hoe het haar tot leesbaarheid verdicht,
virus in de waan van recht, schap en plicht.
Het legt haar schouders bloot, haar zucht is zijn
festijn, het likt en drinkt haar lijf als wijn.
’t Moment kan dan tot niets in haar vergaan:
zij worden naakte eenheid zonder pijn,
gespannen snaar, ping, en het lied vangt aan.
CCVIII
Zij zien de kinderen die joelen op
kraaiende peuters, hun roodhuidenkeel
opengesperd en de oudjes steunend op
bouwval. “O weet je nog het zandkasteel
toekomst” zegt zij, en hij :”er zijn te veel
ratten”. Hij bibbert en slijmt. Te hevig
de zomer komt klaar, zon angelt stevig
in ’t Avondland zijn gif van de hitte.
De wet bliksemt neer. “Maskeer het”. Vredig
verdwijnen zij in het reine melkwitte.
CCXIX
Zachtjes, het voelt haar weer. Het wil haar niet
meer raken, zijn wil verzaakt aan ’t willen.
Als stilte breekt, beheerst gebrek het lied.
Als het zwijgt, zal zij weerom verstillen.
Strijd. Er komt geen rust door niets te willen.
Het wordt paljas en struint doorheen haar dag,
het wil al lippen zoenen rond haar lach.
Maar wat er groeit moet worden omgedaan,
want zij verkondigt strak de jongste dag.
Haar stem klinkt leeg, vol uitgeklaard bestaan.
CCX
Het broeien in zijn haarden van verzet
werd zij, virus dat in hem haar groei bereikt,
stuwing die doorheen woorden groeit tot wet,
zwart die zij aan de universa eikt,
en stof met haar fataal festijn verrijkt:
een zuchten dat hen mond aan mond ontgaat,
het git dat zich ontplooit tot dageraad.
Het was niets, geheel van zin ontheven,
verwenst bestaan in lussen van de haat.
’t Kan nu in haar niets zichzelf beleven.
door NKdeE
tekstbron: LAIS I - printversie voor 2021 en erger
gebruikt in uitzending RK 2021-12-04
Stuur uw bijdragen (enkel tekst aub, geen prentjes) voor de WEEKBLADEN naar weekbladen@radioklebnikov.be