CXXVI
Gestaag verstrijken de ultimata:
het eerste, het tweede en het andere.
Zo verschuift de dag van datum naar data.
Iedereen wil wel wat veranderen
aan moedwil en nijd bij de anderen.
En plof uit de lucht valt nu eens een spreeuw,
wat bommen, dan weer een god met een geeuw.
Het laatste uur is het slaan grondig beu:
de spanning loopt warm, bedek hem met sneeuw.
We vieren al jaren ’t zelfde adieu.
CXXVII
Het beeft. Het heeft geen angst meer voor de dood.
De tijd die het had is lang opgeteld:
zijn ster bij verte, leniging bij nood,
haar schoonheid belezen, klaar voor het geld.
‘t Moment is voorbij. ‘t verhaal is verteld.
‘t Beeft en zingt zonder hart, het hart is zij.
De dood is een tijd, ook dat gaat voorbij.
Wat het mist en niet raakt, maakt het compleet.
‘t Gebrek dat doet beven, maakt het ook blij:
de hand trilt en wijst, het drinkt en vergeet.
CXXVIII
Het zoekt het, een gat in het midden, graf
van de vorm, vorm van het graf. Het laat er
het graven toe, ’t legt er het van zich af.
Het valt er in, lost op als in water,
rot in verderf, vuur in een krater.
Zij woelt in de wonde, vlamt in het hart,
haar bruidswitte hand duikt diep in het zwart,
heeft het beet in de dras van het lijden
en trekt het naar buiten. En het verhardt,
bevriest en stolt. Het wou dit vermijden.
CXXIX
Eeuwigheid is het rijk van de orde,
de hang naar het rechte heerst er als dwang,
de waarheid weigert krom te verworden,
elke seconde duurt net even lang.
’t Veelsoortig leven maakte ons maar bang,
eeuwig hetzelfde is heel geschikt:
te lang heeft de mens die chaos geslikt.
Laat dus het leven vergaan tot vergaan,
ons heeft de wet van de rede beschikt:
zwart is de kleur van het ware bestaan.
CXXX
Zomerstof waar de mot al knus in zit,
rafels rot, slierten rond ons kille lijf.
Noten tonen vrank door het loof hun pit,
hun zijn staat altijd eetbaar buiten kijf.
Winter wordt weer koning, herfst is zijn wijf,
dat geil al het groen van de takken stroopt,
naief op redding van zijn strengheid hoopt.
Het mint vandaag en knoop een blouse los,
‘t ene heeft het wit, ‘t ander rood gedoopt:
‘t wordt vuur in haar en er verschijnt een blos.
CXXXI
Het heeft de vleugels in de kast gelegd,
dode veren, een na een, laag na laag.
Het heeft de laatste hoop er bij gelegd.
Niets is alles en alles niets vandaag.
Het leeft na datum, maar het gaat zo traag.
Het rot. Dit krijgt geen schilder nog verschoond.
Het lijf is slak in ’t krot dat het bewoont.
Het houdt zich recht met letters van de wet.
Het heeft zijn kwaad met zinloosheid beloond.
Het glijdt gelijk gelei van stoel naar bed.
CXXXII
Het school in heur haar toen het nog hij was,
grijswaarde, die louter het donkere,
vervlochten vervalsing, verhulling was.
Het waait nu weg, los van het hunkeren,
is gaten die langzaam verdonkeren,
kwetsuren, gruis van luizen in de nerts.
Het graaft dieper, van nog erger het erts,
zoekt de dood door afwezigheid van lichaam,
vernedering, niets nog van waarde, merz
genageld in schrift, zijn code, de naam.
CXXXIII
Hand 1 lijkt een klauw op haar reine huid.
Zijn woord bezweert een onbestaand verband,
het spreekt van wereld, maar daar is het uit.
Het bezegelt het rotten van het land,
is vervaldatum, schrikbeeld van de klant.
Hand 2 houdt zich stil, geen greep of geluid,
het wrijft haar niets aan, het maakt niet meer buit.
De stem spreekt zich dood, de uiting loopt mank,
het voelt hoe het sterft, het er steekt er uit,
het leeft zich niet in, de adem is stank.
CXXXIV
Het is een droom voor elkeen, continu.
Het is het woord waarmee het moet en kan.
Het is aloud en een virus van nu
het woedt en woelt in het woeden daarvan.
Geef toe: wie doet het niet als het maar kan?
Het streelt uw huid, schouders waar het van houdt.
U niet? o maar kijk het vermant. Vervrouwt?
U wilt het weg? Er is niets dat nog telt.
Het is verval maar dan traag als gebouw:
in u heeft het zich al lang thuis verteld.
CXXXV
LAIS, leegte die is, aards paradijs,
ratelzang, dolende naam die beklijft
als een vlieg op op het rot, vlammen in ijs,
mes dat het leed verdeelt en verdrijft
wereld waarin het als dode verblijft.
Het zag haar het toveren voltooien,
Het zag haar naakt geketend in het mooie,
Het ziet het tellen, het tellen telt af
Het ziet de taal zich van hem ontvlooien
Het ziet zich krijsen: ‘blijf van haar af’.
door NKdeE
tekstbron: LAIS
gebruikt in uitzending RK-2021-04-10
Stuur uw bijdragen (enkel tekst aub, geen prentjes) voor de WEEKBLADEN naar weekbladen@radioklebnikov.be