Nostradamus

Nostradamus

I

Mijn hielen aan de koele tegels des waters
en de maan door mijn oorschelp verduisterd,
zo durf ik rusten in de gleuf der glazen heuvels,
waarin de nacht mij als een zucht weerkaatst,
want waarlijk, een kus is mijn enige zintuig.

En zacht, als zilver dat men bijna aanraakt,
volbreng ik verzadigd de werken der goden.

Dit is mijn longen ontladen en drinken en
tussen adem en schaduw bewonderend voelen
hoe mijn handen angstvol in hun warme holte
de koude vingers van hun schepping strelen.

 

II

Het is een droom, voortvluchtig als water,
het korte glimmen van een mantelhaak,
het bijna horen zingen van een vreemde vogel,
iets dat ik mij enkel ‘s winters herinner.

Het is de droom dat ik tover met echo’s
dat ik doorzichtig het water weerkaats
en het water niet naboots,
dat de dauw die in mijn neusgang stolt
de bloem beweent die ik mij heb verbeeld,
dat de kleur die aan mijn vingers kleeft
aan de vleugel ontbreekt van de vlinder
die ik zag met het hart van mijn oog.

Het is de droom dat ik droomde.

III

Wanneer de ijsprins mij verlaat
en mijn borst zich bevrijdt van zijn schuddende ebbe,
wanneer ik mij wond aan de pegels der stilte
of aan het laatste slurpen van het daglicht,
het is dan dat een god mijn lichaam bewoont.

Het is wanneer ik hem vluchtend benader
en op zijn schouder rozen kus of soms
mijn mond laat rusten als een munt
dat ik mij uitwis en kortstondig glinster
als de ster, vóór zij in zee valt.

Het is wanneer ik even sterf
dat ik hem eeuwig liefheb en vallend bewonder.


door Paul Snoek

Back to CONTENTS


tekstbron: DBNL
Geregistreerde lezing(en) van deze tekst:
Nostradamus
Stuur uw bijdragen (enkel tekst aub, geen prentjes) voor de WEEKBLADEN naar weekbladen@radioklebnikov.be

Ontdek onze CD-collectie
op BANDCAMP!